De EU-Turkije deal uit Grieks perspectief

7058

Verschillende Griekse rechters hebben het afgelopen jaar uitspraak gedaan in zaken die betrekking hadden op de uitvoering van de EU-Turkije deal. Hoe interpreteren Griekse rechters de afspraken uit de deal in praktijk? Verblijfblog analyseert enkele Griekse uitspraken.

Door Asterios Kanavos

Op 3 april 2016 heeft het Griekse parlement een nieuwe wet aangenomen ter implementatie van de bepalingen uit de procedurerichtlijn. Dit naar aanleiding van de EU-Turkije deal. Volgens die deal zullen illegaal naar Europa gereisde asielzoekers naar Turkije worden teruggestuurd. Deze nieuwe wet heeft voor cruciale veranderingen gezorgd in het Griekse asielsysteem. Zo zijn er versnelde procedures ingevoerd (art. 60(4) van de wet) en worden asielaanvragen al aan de grens op ontvankelijkheid getoetst (art. 54-56). De nieuwe bepalingen zijn van toepassing op alle migranten die op illegale wijze vanuit Turkije in Griekenland zijn aangekomen na 20 maart 2016. Als kan worden tegengeworpen dat Turkije veilig land  is , dan wordt hun asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard en staat hun uitzetting naar Turkije te wachten.

De consequenties van de EU-Turkije deal voor asielzoekers en de rechtmatigheid van de nieuwe asielprocedure zijn aan de orde gesteld in een aantal principiële procedures. In september 2016 gingen twee Syrische asielzoekers in hoger beroep bij de hoogste Griekse bestuursrechter, de Raad van Staat, tegen de ongegrond verklaring door de beroepscommissie van hun beroep tegen een afwijzing van hun asielaanvraag. Daarnaast stelden ze beiden apart beroep in tegen de beslissing om hen uit te zetten naar Turkije. In afwachting van de uitspraak in deze zaken werden een tijd lang alle beroepszaken van Syrische asielzoekers aangehouden. Het ging in deze procedures om belangrijke elementen van de EU-Turkije deal. Centraal stond het concept van Turkije als een veilig derde land voor Syrische asielzoekers. Ook ging het om enkele bepalingen uit de nieuwe Griekse wet, zoals de rol van EASO in asielzaken, de versnelde grens procedures en de (on)afhankelijkheid van de beroepscommissies.

De uitspraak van de meervoudige kamer van de hoogste Griekse Bestuursrechter
De langverwachte beslissingen in bovengenoemde zaken kwamen uiteindelijk op 22 september 2017. Beide uitspraken hebben dezelfde strekking. De hoogste Griekse bestuursrechter verklaarde het hoger beroep ongegrond en hield de uitspraak van de beroepscommissie in stand, waarin werd gezegd dat Turkije als een veilig derde land kan worden tegengeworpen aan de Syrische asielzoekers.

De Griekse Raad van State hield daarmee het oordeel van de onafhankelijk beroepscommissie in stand en verwierp de beroepsgrond die stelde dat Turkije het beginsel van non-refoulement schendt. De bestuursrechter baseerde deze redenering op het grote aantal Syrische vluchtelingen dat in Turkije verblijft, op de garanties die door de Turkse autoriteiten worden gegeven en op het feit dat verzoekers voor aankomst in Griekenland 1,5 maand in Turkije hadden verbleven zonder enig probleem te hebben gehad met de Turkse autoriteiten. Verder hebben de ontwikkelingen die volgden na de mislukte couppoging volgens de Griekse Raad van State geen negatieve invloed gehad op bescherming van Syrische vluchtelingen in Turkije. Ook voldoet Turkije volgens de hoogste bestuursrechter aan de vereisten die artikel 38 van de procedure richtlijn aan een veilig derde land stelt. De bescherming in Turkije is volgens het rechtscollege ook in overeenstemming met het Vluchtelingenverdrag en het bijbehorende protocol, ondanks het feit dat tijdelijke bescherming kan worden afgenomen.

Tot slot stelt de Griekse Raad van State dat  voor de beoordeling van de vraag of het redelijk is om van de asielzoeker te vergen terug te keren naar een land van doorreis, dat niet tot de EU behoort,  de band tussen de asielzoeker en dat land kan worden getoetst aan de hand van de duur van het verblijf in dat land en de afstand tussen dat derde land en het land van herkomst.

Overigens werd het in de zaak kennelijk niet nodig geacht om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie over de uitleg van artikel 38 procedurerichtlijn (met 13 stemmen tegen, 12 stemmen voor).

De uitspraken van de lagere beroepscommissies
Twee Griekse beroepscommissies hebben invulling gegeven aan het veilig derde land concept in twee beroepszaken tegen negatieve beslissingen op asielverzoeken van Syriërs. In hun uitspraken werken beide commissies de “band” uit die betrokkene moet hebben met het veilige derde land. Hun interpretatie week af van de benadering van de hoogste rechter. Dit verschil in interpretatie is van belang, omdat de beroepscommissies in theorie niet gebonden zijn aan uitspraken van de Raad van State. De beroepsrechters zijn officieel namelijk geen bestuursrechters, maar quasi-rechterlijke instanties die zijn opgezet om te voldoen aan de mogelijkheid tot beroep zoals neergelegd in de Procedurerichtlijn. Hieronder zal de inhoud van beide uitspraken daarom ook worden besproken.

Uitspraak van de elfde beroepscommissie
In de eerste zaak, van een Syrisch gezin met vier minderjarige kinderen, kwam de beroepscommissie tot de conclusie dat Turkije niet beschouwd kon worden als een veilig derde land. Het beroep werd gegrond verklaard en de commissie ging vervolgens door met de beoordeling van de inhoud van hun asielaanvraag.

In de beslissing benadrukte de commissie het belang van een individuele beoordeling van elke asielaanvraag en erkende de zeer kwetsbare positie van de verzoekers en hun vier minderjarige kinderen. De commissie verwierp het bestaan van een “band” met Turkije, ondanks het bestaan van een systeem van bescherming aldaar. De volgende factoren werden daarbij in overweging genomen.

Aan de ene kant speelde de korte periode mee waarin verzoekers in Turkije verbleven alvorens in Griekenland aan te komen, maar ook de afwezigheid van enig ondersteunend netwerk en het feit dat hun recht op verblijf in een van de verblijfscentra in Turkije was geweigerd. Aan de andere kant speelde het feit dat verzoekers geen enkel contact hadden gehad met de Turkse autoriteiten, laat staan eerdere banden met Turkije hadden gehad, zoals een eerder langdurig verblijf, of enige taal of culturele binding. Verder licht de commissie toe dat verzoekers geen enkele familiaire band hadden met Turkije op basis waarvan van hen verwacht zou kunnen worden dat ze er naar terug zouden keren. De commissie benadrukte dat enkel de doorreis niet voldoende is om te zeggen dat er sprake is van “voldoende of belangrijke” binding. Ook het enkele recht op toegang in een derde land is niet voldoende om deze band aan te nemen.

Negende beroepscommissie
De tweede zaak ging over een Syrische asielzoeker die acht dagen in Turkije had verbleven voor aankomst in Griekenland. De beroepscommissie volgde in haar uitspraak de beslissing van de hoogste bestuursrechter van 22 september 2017 wat betreft de interpretatie van de vereisten uit artikel 38 van de procedurerichtlijn en stelde dat doorreis door een land in combinatie met specifieke omstandigheden (zoals de duur van het verblijf of de afstand van het derde land tot het land van herkomst) een voldoende mate van binding kunnen vormen om een land als veilig derde land te kunnen aanwijzen. Bij de vraag of er in dit geval voldoende binding was tussen de verzoeker en Turkije week de commissie in haar uitspraak af van dit oordeel en gaf een verdere interpretatie van het “voldoende binding” concept.

De beroepscommissie stelde dat de geografische afstand van het land van herkomst tot het derde land op zich niet kan rechtvaardigen dat er “voldoende binding” is op grond van de relevante wettelijke bepalingen. Zo’n benadering zou de plicht om asielaanvragen op individuele basis te beoordelen schenden, aangezien het zou leiden tot een homogene behandeling van alle onderdanen van een bepaald land, zonder de individuele kenmerken van elke asielzoeker in acht te nemen, zoals de lengte van het verblijf of het bestaan van een ondersteunend netwerk in dat derde land. Doorreis op zich, zonder het voldoen aan die specifieke voorwaarden, kan geen “band” inhouden op grond waarvan kan worden verwacht dat een asielzoeker terug keert naar dat land. De beroepscommissie oordeelde dat er in dit geval niet voldoende binding met Turkije was, aangezien verzoeker maar 8 dagen in Turkije had verbleven en daar geen ondersteunend netwerk had. De commissie kwam vervolgens tot de conclusie dat de asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat Turkije niet als veilig derde land kon worden beschouwd en van de verzoeker dus niet kon worden verwacht dat hij daar naartoe zou terugkeren.

Deze tekst is een vertaling (door Francien de Lange) vanuit het Engels.