Naar aanleiding van berichten van de NOS, Trouw, Volkskrant en NRC Handelsblad stelden meerdere Tweede Kamerleden op 29 april en 1 mei 2019 vragen aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over het uitzetten van jezidi’s naar vluchtelingenkampen in Irak. Gevraagd werd ondermeer hoe het kan dat Nederland jezidi’s uitzet terwijl ze als ‘kwetsbare minderheidsgroep’ zijn aangemerkt, en of de staatsecretaris het aanmerken van vluchtelingenkampen als plaats van herkomst ook als ‘een trucje’ zag. Hieronder bespreek ik het Nederlandse beleid en de rechtspraak over jezidi’s.
Door Hemme Battjes
Beleid
De staatsecretaris maakt in zijn beleid voor jezidi’s als sinds 2014 onderscheid tussen Centraal en Zuid-Irak enerzijds en de Koerdische Autonome Regio (hieronder: KAR) anderzijds, in twee opzichten. Ten eerste zijn jezidi’s afkomstig uit Centraal- en Zuid-Irak aangemerkt als ‘kwetsbare minderheidsgroep’, die uit de KAR niet. Ten tweede kan geen enkele plek in Irak als binnenlands vluchtalternatief gelden, behalve de KAR. Alvorens op bijzonderheden in de KAR in te gaan bespreek ik eerst de juridische begrippen kwetsbare minderheidsgroep en binnenlands vluchtalternatief.
Kwetsbare minderheidsgroep
De staatsecretaris heeft in de Vreemdelingencirculaire verschillende groepen als kwetsbare minderheidsgroep aangemerkt. Voor zulke groepen geldt speciaal beleid, waardoor zij sneller in aanmerking komen voor een asielvergunning. Voor Centraal en Zuid-Irak zijn dat behalve jezidi’s andere religieuze en etnische minderheden zoals christenen, mandeeërs en bahaj. Voor de KAR is geen enkele groep als kwetsbaar aangeduid. Dat maakt het voor een jezidi uit de KAR veel moeilijker om aan te tonen dat hij of zij in aanmerking komt voor een asielvergunning. Een jezidi uit de KAR zal normaal gesproken aannemelijk moet maken dat hij of zij eerder aan onmenselijke behandeling is blootgesteld, of daarmee is bedreigd. Een jezidi uit Centraal of Zuid-Irak daarentegen hoeft, omdat hij of zij behoort tot zo’n kwetsbare minderheidsgroep, slechts ‘geringe individuele indicaties’ aan te tonen (zie het algemene beleid voor kwetsbare minderheidsgroepen). Daarvoor is bijvoorbeeld discriminatoire of negatieve bejegening al voldoende.
Beschermingsalternatief
Als een jezidi uit Centraal of Zuid-Irak heeft aangetoond in het gebied waar hij of zij vandaan komt sprake is van ‘geringe individuele indicaties’, betekent dat nog niet meteen dat de staatssecretaris een asielvergunning zal verlenen. In sommige gevallen kan namelijk een ‘binnenlands beschermingsalternatief’ worden tegengeworpen (zie artikel 3.37d Voorschrift Vreemdelingen). Dat kan, als in dat andere gebied in Irak geen sprake is van deze ‘geringe individuele indicaties’ de jezidi daar zal worden toegelaten en redelijkerwijze verwacht mag worden dat hij of zij zich daar vestigt. Volgens algemeen beleid (dat voor alle landen van herkomst geldt), mag terugkeer verwacht worden als leefomstandigheden ‘naar plaatselijke maatstaven gemeten’ als ‘normaal’ zijn aan te merken, tenzij die normale omstandigheden zo slecht zijn dat de vreemdeling in een ‘humanitaire noodsituatie’ terecht komt.
Is de KAR veilig voor jezidi’s?
De staatsecretaris onderbouwde zijn beleidswijzing uit 2014 (toegelicht in deze en deze brief aan de Tweede Kamer) om jezidi’s uit de KAR niet langer als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken met een algemeen ambtsbericht van de ministervan Buitenlandse Zaken uit 2013, waaruit volgens hem bleek dat minderheden geen bijzondere risico’s liepen in de KAR. Verder verwees de staatsecretaris naar een arrest van 27 juni 2013 waarin het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bepaalde dat de KAR een veilig vestigingsalternatief was voor christenen die onmenselijke behandeling elders in Irak ontvluchtten. In het laatste algemene ambtsbericht, van 2018, wordt opgemerkt dat de meer dan een miljoen Iraakse en Syrische vluchtelingen in de KAR een toenemende belasting vormen, en dat ‘de beperkte capaciteit van bestaande basisvoorzieningen als water, elektriciteit en diensten als onderwijs en gezondheidszorg verder onder druk’ is komen te staan. Volgens een zeer recent rapport van de UNHCR kan een toenemend aantal jezidi’s geen toegang krijgen tot opvangkampen in de KAR en tot basale voorzieningen als behuizing.
Afkomstig uit een vluchtelingenkamp – een trucje?
Toen IS in 2014 begon met de grootschalige vervolging van jezidi’s, vluchtten velen naar de KAR waar ze terechtkwamen in vluchtelingenkampen. De staatsecretaris heeft in meerdere gevallen zulke gevluchte jezidi’s aangemerkt als afkomstig uit de KAR ook al kwamen zij oorspronkelijk uit Centraal of Zuid-Irak. Door te stellen dat deze jezidi’s uit de KAR komen, behoren zij volgens de staatssecretaris niet tot een kwetsbare minderheidsgroep – het ‘trucje’ waar Van Ojik in zijn kamervragen op doelde. Verschillende rechtbanken hebben deze stap van de staatssecretaris echter goedgekeurd (waaronder Rb Den Bosch 22 juni 2017, 17/2894 en Arnhem 26maart 2019, NL19.4513, ongepubliceerd, en Haarlem 11 januari 2019). Dat deden zij op grond van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over een soortgelijke kwestie ten aanzien van Somalië in 2012. Daarin oordeelde de Afdeling dat voor het aanmerken als normale woon- en verblijfplaats de duur van het verblijf en de omstandigheden van belang zijn. Rechtbank Den Bosch (25 april 2019, NL 18.9390) achtte een verblijf van éen jaar en vier maanden al voldoende, nu de jezidi familie in dat vluchtelingenkamp woonde en daar zekere voorzieningen verkreeg. Rechtbank Utrecht (3 mei 2019, NL19.7079) oordeelde dat, hoewel het kamp Chamisko niet bleek te voldoen aan alle eisen, de omstandigheden toch acceptabel waren, omdat er sprake was van onder meer een adequate voedsel- en drinkwatervoorziening en een klachtprocedure. Daarbij merkte de rechtbank met zoveel woorden op dat de staatssecretaris door jezidi’s die enkele jaren eerder naar de KAR waren gevlucht niet als kwetsbare minderheidsgroep aan te merken, geen ‘trucje’ uithaalt, maar conform het asielrecht handelt.
De Afdeling heeft zich nog niet over specifiek het aanmerken van vluchtelingenkampen in de KAR als vaste woon-en verblijfplaats van gevluchte jezidi’s uitgelaten. Ook zijn de kamervragen nog onbeantwoord.