Jihadisten onder asielzoekers?

4383

Sinds eind 2014 is binnen Europa een brede politieke discussie ontstaan over ten minste drie jihadisme-gerelateerde risico’s: 1) jihadisten die met de ‘migratiestroom’ Europa binnen reizen; 2) ronseling onder asielzoekers en 3) radicalisering van asielzoekers tijdens het verblijf in de opvangcentra radicaliseren. Hoe wordt in de vreemdelingenketen geprobeerd om jihadisme te signaleren?

Joris van Wijk en Maarten Bolhuis*

Het WODC-rapport
In opdracht van het WODC hebben bovenstaande auteurs onderzocht hoe de signalering en informatie-uitwisseling ten aanzien van jihadisme in de Nederlandse vreemdelingenketen is opgezet, hoe dit in de praktijk vorm krijgt en of er verbeterpunten zijn. De aanslagen in New York in 2001, in Madrid in 2004 en het toegenomen aantal migranten uit het Midden-Oosten in 2014 hebben geleid tot maatregelen om het signaleren van jihadisme in de Nederlandse vreemdelingenketen te verbeteren. Voor medewerkers van de IND, het COA en de DT&V zijn sinds eind 2014 bewustwordingstrainingen georganiseerd, waarbij in sommige gevallen ook medewerkers van Nidos en VluchtelingenWerk zijn aangesloten. De KMar gebruikt bovendien een specifiek ‘Handelingskader Jihadgangers’ bij het toezicht aan de grenzen. Ook de AVIM en de KMar hebben extra inspanningen verricht om het identificatie- en registratieproces te stroomlijnen en te versterken en er is een systeem ontwikkeld om signalen van jihadisme te melden.

In het rapport zijn meerdere knel- en verbeterpunten geconstateerd. Een eerste algemeen knelpunt dat naar voren komt is dat meerdere medewerkers aangaven het gevoel te hebben dat de verwachtingen van de bevolking en politiek over het signaleren van jihadisme (te) hoog zijn. De buitenwereld heeft volgens hen niet altijd een reëel idee over wat in het kader van terrorismebestrijding van de vreemdelingenketen verwacht kan worden.

Het gebruik van indicatorenlijsten
Uit de studie blijkt verder dat een van de duidelijkste knelpunten het gebruik van indicatoren voor het signaleren van jihadisme betreft. De wetenschappelijke literatuur is duidelijk; het is bijzonder moeilijk om tot een betrouwbare systematiek te komen om vermoedelijke jihadisten of processen van radicalisering te herkennen. Het gebruik van indicatorenlijsten op basis van uitingen, uiterlijke kenmerken en gedragingen is dan ook controversieel. Er worden door medewerkers vraagtekens gezet bij de effectiviteit van deze lijsten en er wordt gewezen op diverse mogelijke neveneffecten, zoals de inbreuk op de privacy en stigmatisering.

Ook respondenten van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten en de NCTV plaatsten kanttekeningen bij het gebruik van indicatoren. Zij wezen erop dat jihadisme vele verschijningsvormen kent en dat het niet aannemelijk is dat iemand die naar Europa komt met het doel om hier een aanslag te plegen middels gedrag, taal of uiterlijk als zodanig herkenbaar is. Ook werd erop gewezen dat het duiden van dergelijke indicatoren voor werknemers zonder veel achtergrondkennis moeilijk is, en dat het gebruik van indicatoren tot een verhoging van irrelevante meldingen (vals alarm) kan leiden en stigmatisering tot gevolg kan hebben.

Tegelijkertijd hebben medewerkers van organisaties die kort contact met asielzoekers onderhouden juist behoefte aan handvatten die kunnen helpen om jihadisme te signaleren. Zo deelt de IND op intranet een lijst met indicaties , zoals bepaald gedrag tegenover de medewerker of de beveiliging (weigeren een vrouwelijke medewerker een hand te geven of aan te kijken), bepaald taalgebruik (salafistisch jargon), of uiterlijke kenmerken, die met jihadisme in verband kunnen worden gebracht. De IND is zich bewust van de beperkingen van lijsten met indicatoren en benadrukt dat de indicaties niet uitputtend zijn en dat het dus niet zo mag zijn dat de focus enkel op genoemde indicaties ligt. Ook wordt benadrukt dat die indicaties op andere zaken dan jihadisme of terrorisme kunnen duiden en dat deze in samenhang moeten worden bezien. De medewerker wordt verondersteld op basis van ervaring en professionele intuïtie melding te doen van signalen. Een complexe boodschap voor uitvoerende medewerkers die onder grote druk werken.

De beperkingen en risico’s om van indicatorenlijsten gebruik te maken zijn bekend, maar het alternatief om dan maar géén concrete handvatten mee te geven, is voor organisaties die kort contact hebben evenmin een optie. Het blijft daarom laveren tussen twee kwaden. Men zal moeten afwegen in hoeverre de veronderstelde risico’s van het gebruik van indicaties opwegen tegen de mogelijke baten van meer (relevante) meldingen.

Asielzoekers als bron van informatie
De ministers van V&J en SZ&W hebben aan de Tweede Kamer aangegeven dat in asielzoekerscentra voorlichting wordt gegeven aan asielzoekers om het risico op ronselen door jihadisten te verkleinen en hen te informeren waar zij melding van eventueel jihadisme kunnen maken. Alhoewel het COA in algemene zin voorlichting geeft over veiligheid en mogelijkheden om situaties van (sociale) onveiligheid te melden, was geen van de organisaties waarmee is gesproken echter op de hoogte van specifieke voorlichtingsinitiatieven over jihadisme. Alhoewel sommige respondenten erop wezen dat de betrouwbaarheid van meldingen van medebewoners niet altijd hoog is, wezen anderen juist op het belang van asielzoekers als bron van informatie. Om bewoners van asielzoekerscentra een rol te laten spelen bij de signalering van jihadisme, moeten zij dus duidelijker geïnformeerd worden.

De bereidheid om signalen te delen
Tussen de betrokken organisaties bestaan er verschillen met betrekking tot de bereidheid om mogelijke signalen van jihadisme te delen. Bij overheidsorganisaties is de bereidheid tot delen over het algemeen hoog. Dit is anders voor bijvoorbeeld VluchtelingenWerk en Nidos, voor wie het melden van signalen minder vanzelfsprekend is vanwege hun functie als vertrouwenspersoon en belangenbehartiger. Daarnaast bestaat bij deze partijen vrees voor, en onduidelijkheid over, de gevolgen voor de cliënten wanneer melding wordt gemaakt. Volgens deze partijen kan een melding mogelijk nadelige gevolgen hebben voor een cliënt, zoals vertraging van de asielprocedure of toekomstige effecten op de arbeidsmarkt. Dat sommige partijen terughoudend zijn om te melden vanwege hun rol is niet per se problematisch, maar als de bereidheid tot melden negatief wordt beïnvloed door onzekerheid over de juridische mogelijkheden om informatie te delen of onduidelijkheid over mogelijke consequenties is er wel sprake van een knelpunt. Meer duidelijkheid hierover bij deze organisaties kan uitkomst bieden.

De opvolging van signalen
Het signaleren van jihadisme in de vreemdelingenketen is niet nieuw, maar staat sinds de toegenomen instroom sinds 2014 wel steeds hoger op de politieke agenda. De vreemdelingenketen probeert signalen te herkennen, maar worstelt nog met de vraag wat daarvoor een goede methode is. Het gevolg is dat de opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten allerlei soorten signalen doorgespeeld krijgen. Deze diensten mogen echter niet zonder meer alle aan hen doorgegeven signalen opslaan. Artikel 13 lid 3 Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV) 2002 bijvoorbeeld, stelt dat de AIVD niet enkel en alleen persoonsgegevens die betrekking hebben op iemands godsdienst of levensovertuiging mag opslaan. Een melding over de geloofsovertuiging mag op basis van artikel 13 lid 4 WIV pas gemaakt worden in aanvulling op de verwerking van andere gegevens en slechts voor zover dat voor het doel van de gegevensverwerking onvermijdelijk is. Dit betekent volgens de AIVD dat in de praktijk bijvoorbeeld wél verwerkt wordt dat een persoon een radicaalislamitisch gedachtengoed aanhangt, als van deze persoon óók bekend is dat hij afkomstig is uit Syrië én met een vals paspoort heeft gereisd.

De invulling die in de praktijk aan artikel 13 WIV wordt gegeven, leidt tot vervolgvragen. Hoe wordt bij de AIVD bijvoorbeeld besloten of er voldoende ‘aanvullende gegevens’ zijn om tot verwerking van een geloofsovertuiging over te gaan? Wanneer het asielzoekers betreft, volstaat dan het enkele feit dat iemand uit Syrië komt en radicaal islamitisch gedachtengoed lijkt aan te hangen, of is het noodzakelijk dat er daarnaast nog tenminste één ander aanvullend gegeven is, zoals reizen met een vals paspoort? En welke andere herkomstlanden behalve Syrië zijn in dit verband relevant? Vervolgonderzoek naar dit thema zou hier meer duidelijkheid over kunnen geven.

Joris van Wijk en Maarten Bolhuis zijn beiden werkzaam aan de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en auteurs van het WODC-rapport Jihadisme en de vreemdelingenketen; de signalering van vermoedelijke jihadisten onder asielzoekers en jihadistische activiteiten in en rond asielzoekerscentra nader onderzocht”.