Het Hof van Justitie EU ziet geen wettelijke grond in het Unierecht om lidstaten te verplichten asielvisa af te geven als weigering zou betekenen dat de aanvrager zou worden blootgesteld aan foltering. Het Hof besliste daarmee fundamenteel anders dan Advocaat-Generaal Mengozzi had geadviseerd.
Door Pieter Boeles
De zaak bij het Hof van Justitie was aangespannen namens twee Syriërs en hun drie minderjarige kinderen. Zij hadden in Libanon om een visum gevraagd voor drie maanden in België, met de bedoeling om binnen die periode een asielverzoek in België in te dienen. De Belgische rechter had al in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat de Belgische regering tot inwilliging van de visumaanvraag verplicht was, maar de Belgische staatssecretaris weigerde die uitspraak uit te voeren.
In de uitspraak van 7 maart 2017 oordeelt het Hof van Justitie dat de Visumcode, waarop de Syriërs zich baseerden, uitsluitend regels geeft voor visa van korte duur, dat wil zeggen maximaal 90 dagen. Voor het indienen van een asielaanvraag is zo’n visum niet bedoeld, aangezien het de kennelijke bedoeling van de aanvrager is langer dan 90 dagen in de lidstaat te verblijven.
De aanvraag van de Syrische familie moet dus worden aangemerkt als een visum voor lang verblijf naar Belgisch recht, waarop het Unierecht niet van toepassing is. Daarbij zal de Belgische rechter wel moeten beoordelen of weigering van het visum voor lang verblijf de aanvragers zou blootstellen aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 EVRM: foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. In dat opzicht is het mogelijk relevant dat het Hof vaststelde dat de vraag die het moest beantwoorden wel spoedeisend was, nu onbetwist was dat de aanvragers ten tijde van de indiening van het verzoek een reëel risico liepen te worden blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling.