Prejudiciële vragen in het migratierecht

4600

Dit blog biedt een overzicht van de Nederlandse prejudiciële verzoeken binnen het migratierecht, die op het moment van schrijven aanhangig zijn bij het Hof van Justitie. Verblijfblog zal het overzicht bijwerken zodra er prejudiciële vragen beantwoord zijn en wanneer er nieuwe vragen worden gesteld.

Door Hans van Oort

De volgende prejudiciële verwijzingen komen aan bod:
ABRvS / 4 augustus 2017 / Gezinsherenigingsrichtlijn / Inburgeringsexamen als voorwaarde voor verkrijgen verblijfsvergunning (II)
– ABRvS / 21 juni 2017 / Gezinsherenigingsrichtlijn / Afwijzing gezinshereniging na te late aanvraag
– ABRvS / 10 mei 2017 / Gezinsherenigingsrichtlijn / Inburgeringsexamen als voorwaarde voor verkrijgen verblijfsvergunning (I)
– ABRvS / 19 april 2017 / VWEU / Automatisch verlies van nationaliteit
– ABRvS / 29 maart 2017 / Procedurerichtlijn en Terugkeerrichtlijn / Schorsende werking van hoger beroep in asielzaken
– Hoge Raad / 29 maart 2016 / Terugkeerrichtlijn / Ingang en duur van een inreisverbod / antwoord HvJ d.d. 26 juli 2017 (Ouhrami)
– Rb Den Haag (zp Amsterdam) / 20 april 2017 / Dublinverordening / Verantwoordelijke lidstaat
– Rb Den Haag (zp Haarlem) / 23 januari 2017 / Dublinverordening en Procedurerichtlijn / Verantwoordelijke lidstaat en termijnen
– Rb Den Haag (zp Amsterdam) / 26 oktober 2016 / Gezinsherenigingsrichtlijn / Alleenstaande minderjarige asielzoeker en gezinshereniging
– Rb Den Haag (zp Middelburg) / 9 juni 2016 / Richtlijn 2004/38 en Vluchtelingenverdrag / Ongewenstverklaring EU-burger

De Afdeling, 4 augustus 2017: Inburgeringsexamen als voorwaarde voor verkrijgen verblijfsvergunning (II)

Achtergrond
De Afdeling stelt in deze uitspraak vragen over toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG). Het gaat in deze zaak om een vreemdeling met de Marokkaanse nationaliteit die sinds maart 1995 in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd voor verblijf bij haar echtgenoot.  De vreemdeling heeft op 21 juli 2015 een aanvraag gedaan om het doel van haar verblijfsvergunning te wijzigen in voortgezet verblijf. Op 1 juli 2016 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling het inburgeringsexamen niet heeft behaald. Ook is de vreemdeling niet vrijgesteld of ontheven van het inburgeringsvereiste. Verder heeft de staatssecretaris de verblijfsvergunning van de vreemdeling voor verblijf bij haar echtgenoot ingetrokken met terugwerkende kracht tot 18 augustus 2011, omdat de vreemdeling en haar echtgenoot sinds 19 augustus 2011 in de Basisregistratie Personen niet meer zijn ingeschreven op hetzelfde adres.

Prejudiciële vragen
Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 3.80a lid 1 Vb 2000 in overeenstemming is met artikel 15 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. In de genoemde bepaling van het Vb 2000 staat onder meer dat een vergunningaanvraag moet worden afgewezen als het inburgeringsexamen niet is behaald. Tegelijkertijd bepaalt artikel 15 lid 1 van de Gezinsherenigingsrichtlijn dat een vreemdeling die is toegelaten in het kader van gezinshereniging, na een verblijf van meer dan vijf jaar recht heeft op een autonome verblijfstitel, zoals een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. De richtlijn laat in artikel 15 lid 4 ruimte voor het nationale recht om voorwaarden te stellen aan de verlening van de autonome verblijfstitel, maar specificeert deze voorwaarden niet.

De Afdeling verzoekt het Hof om de zaak gelijktijdig te behandelen met de al bij het Hof aanhangige zaak C-257/17 (C en A, zie ook de prejudiciële verwijzing van de Afdeling van 10 mei 2017 verderop in dit blog). In beide zaken speelt namelijk dezelfde problematiek en de in de onderhavige zaak gestelde prejudiciële vraag is identiek aan de tweede prejudiciële vraag in de zaak C en A.

 De Afdeling, 21 juni 2017: Afwijzing gezinshereniging na te late aanvraag

Achtergrond
In deze verwijzingsuitspraak stelt de Afdeling vragen over toepassing van de Gezinsherenigingsrichtlijn (2003/86/EG). De vragen worden gesteld tegen de achtergrond van de hoger beroepen twee verschillende zaken, waarbij drie vreemdelingen zijn betrokken: één uit Afghanistan en twee uit Eritrea.  De vreemdelingen willen naar Nederland komen om te verblijven bij een gezinslid dat in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft in beide zaken de aanvraag voor een verblijfsvergunning afgewezen, omdat deze niet is ingediend binnen drie maanden nadat een verblijfsvergunning werd verleend aan het in Nederland verblijvende gezinslid.  De vreemdelingen zijn het hier niet mee eens en vinden dat de staatssecretaris rekening had moeten houden met hun persoonlijke omstandigheden. Zij kunnen nu alleen nog gebruikmaken van de reguliere procedure om herenigd te worden met hun gezinsleden in Nederland, maar die regeling is minder gunstig.

Het vereiste van de driemaandentermijn volgt uit artikel 12 lid 1 derde alinea van de Gezinsherenigingsrichtlijn en artikel 29 lid 2 en lid 4 van de Vreemdelingenwet 2000. Deze wettelijke bepalingen laten geen ruimte om soepen om te gaan met een overschrijding van de driemaandentermijn (zie ook ABRvS 21 maart 2011). Toch beoordeelt de staatssecretaris uit coulance of een overschrijding van de driemaandentermijn verschoonbaar is.  In beide hier besproken zaken is dat niet het geval.

Prejudiciële vragen
Het hier gaat om gezinshereniging van vluchtelingen en subsidiair beschermden. Voor de beoordeling van dergelijke verzoeken gelden de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V van de Gezinsherenigingsrichtlijn, en niet de vereisten van artikel 7 lid 1 (namelijk het hebben van huisvesting, een ziektekostenverzekering en stabiele en regelmatige inkomsten). Als de aanvraag buiten de driemaandentermijn wordt ingediend en de staatssecretaris vindt de termijnoverschrijding niet verschoonbaar, dan wijst hij de aanvraag af zonder deze inhoudelijk te beoordelen. Dit betekent dat er geen individuele beoordeling plaatsvindt van alle betrokken belangen, waaronder de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken personen en de belangen van de betrokken kinderen (artikel 5 lid 5 en artikel 17 van de Richtlijn). De Afdeling wil weten of het in overeenstemming is met de richtlijn om een verzoek tot gezinshereniging onder de gunstiger bepalingen van hoofdstuk V van de Richtlijn af te wijzen om de enkele reden dat het buiten de termijn van drie maanden is ingediend (zie ook artikel 12 lid 1 derde alinea van de Richtlijn). De Afdeling stelt eveneens de vraag of het hierbij van belang is dat voor vreemdelingen de reguliere procedure voor gezinshereniging openstaat, waarin de aanvraag wel altijd inhoudelijk beoordeeld wordt en waarin rekening wordt gehouden met de belangen van de vreemdelingen.

De Afdeling, 10 mei 2017: Inburgeringsexamen als voorwaarde voor verkrijgen verblijfsvergunning (I) 

Achtergrond
In deze uitspraak stelt de Afdeling ook vragen over de Gezinsherenigingsrichtlijn, ditmaal in twee zaken die door een Congolese en Chinese vreemdeling zijn aangespannen. Beide vreemdelingen waren in het bezit van een tijdelijke verblijfsvergunning voor verblijf als familie- of gezinslid en dienden na vijf jaar een aanvraag in voor een verblijfsvergunning voortgezet verblijf. De staatssecretaris heeft deze verblijfsvergunning niet verleend, omdat de vreemdelingen het inburgeringsexamen niet hebben behaald.

Prejudiciële vragen
De staatssecretaris heeft zich gebaseerd op het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin is geregeld dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning moet worden afgewezen als het inburgeringsexamen niet is behaald (artikel 3.80a lid 1). De Afdeling wil weten of deze regeling in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De richtlijn bepaalt in artikel 15 lid 1 dat een vreemdeling die is toegelaten in het kader van gezinshereniging, na een verblijf van meer dan vijf jaar recht heeft op een autonome verblijfstitel, zoals een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf. De richtlijn laat in artikel 15 lid 4 ruimte voor het nationale recht om voorwaarden te stellen aan de verlening van de autonome verblijfstitel, maar specificeert deze voorwaarden niet. De Afdeling heeft het HvJ gevraagd of deze voorwaarden uit integratievoorwaarden mogen bestaan, zoals het behalen van een inburgeringsexamen. In de zaak van de vreemdeling met de Chinese nationaliteit speelt daarnaast de vraag of het in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn (artikel 15 lid 1 en lid 4) dat een verblijfsvergunning niet eerder kan worden verleend dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen (artikel 26 lid 1 Vreemdelingenwet 2000).

De Afdeling, 19 april 2017: Automatisch verlies van nationaliteit 

Achtergrond
De Afdeling stelt in vier afzonderlijke zaken vragen over de artikelen 20 en 21 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie. In drie gevallen gaat het om personen die langer dan tien jaar buiten de Europese Unie hebben gewoond en – naast de Nederlandse nationaliteit – ook de nationaliteit van een ander land hebben. In het vierde geval gaat het om iemand die als minderjarige de Nederlandse nationaliteit verloor, omdat haar moeder het Nederlanderschap van rechtswege was kwijtgeraakt. In alle gevallen heeft de Minister van Buitenlandse Zaken geweigerd om paspoortaanvragen in behandeling te nemen omdat de aanvragers het Nederlanderschap van rechtswege zouden hebben verloren.

Prejudiciële vragen
Het gaat in deze zaken om een verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege, op grond van artikel 15 (1) aanhef en onder (c) en artikel 16 (1) aanhef en onder (d) van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Afdeling wil weten of deze Nederlandse regeling in overeenstemming is met twee Europese verdragsbepalingen over het burgerschap van de Unie (artikel 20 en 21 VWEU). De verbondenheid van het Nederlanderschap aan het burgerschap van de Europese Unie staat hierbij centraal. Het verlies van de Nederlandse nationaliteit betekent in de onderhavige gevallen namelijk ook dat de betreffende personen geen burger meer zijn van de Europese Unie en daardoor geen aanspraak meer maken op de bijbehorende rechten. De Afdeling vraagt zich af of het Europees recht onder die omstandigheden verplicht tot een individuele toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, in plaats van het verlies van de Nederlandse nationaliteit van rechtswege zoals onder de Nederlandse regeling.

De Afdeling, 29 maart 2017: Schorsende werking van hoger beroep in asielzaken

Achtergrond
De Afdeling stelt in twee afzonderlijke zaken prejudiciële vragen over de Europese Procedurerichtlijn en de Terugkeerrichtlijn. De ene zaak gaat over twee Russische vreemdelingen, aan wie de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie weigert een asielvergunning te verlenen. De vreemdelingen woonden samen in Moskou en ondervonden daar verschillende problemen, waaronder mishandelingen, bedreigingen en een huurconflict. Deze gebeurtenissen houden volgens de staatssecretaris echter geen verband met de homoseksuele gerichtheid van de vreemdelingen en dus komen de vreemdelingen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris beëindigt middels een terugkeerbesluit het rechtmatig verblijf van de vreemdelingen, waardoor zij voor het einde van de beroepstermijn Nederland uit eigen beweging moeten verlaten en anders kunnen worden uitgezet. De vreemdelingen hebben een voorlopige voorziening aangevraagd, waarna  de voorzieningenrechter heeft bepaald dat de vreemdelingen niet worden uitgezet totdat op het hoger beroep is beslist.  De andere zaak gaat over het besluit van de Belastingdienst om de huur- en zorgtoeslag terug te vorderen die een Irakese vreemdeling in 2012 heeft ontvangen. Hierbij komt de vraag aan de orde of de vreemdeling aansprak had op deze toeslagen gedurende de procedure van hoger beroep.

Prejudiciële vragen
De Nederlandse wet regelt alleen schorsende werking voor de procedure bij de rechtbank (zie artikel 82 Vreemdelingenwet 2000). De Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet bevatten geen bepaling die automatisch schorsende werking toekent aan het openstaan of instellen van hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank in asielzaken. Een vreemdeling mag de behandeling van zijn beroep bij de rechter dus wel in Nederland afwachten, maar zijn hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak niet. Het is voor de vreemdeling overigens wel mogelijk om in hoger beroep een voorlopige voorziening aan te vragen om zo uitzetting tijdens de procedure in hoger beroep te voorkomen, maar het is niet zo dat uitzetting automatisch achterwege blijft. De Afdeling wil nu weten of uit artikel 46 van de Procedurerichtlijn en artikel 13 van de Terugkeerrichtlijn (beide artikelen in samenhang met in samenhang met artikelen 4, 18, 19 lid 2 en 47 van het EU Handvest) volgt dat een hoger beroep in een asielzaak bij de Afdeling bestuursrechtspraak automatisch schorsende werking moet hebben. Het gevolg daarvan zou zijn dat een vreemdeling tijdens de periode dat zijn hoger beroep in behandeling is, rechtmatig in Nederland verblijft én dat hij aanspraak kan maken op toeslagen.

De Hoge Raad, 29 maart 2016: Ingang en duur van een inreisverbod

Achtergrond
De Hoge Raad stelt vragen aan het Hof van Justitie over de Terugkeerrichtlijn. Verzoeker in deze zaak is een Algerijns staatsburger (Mossa Ouhrami). Ouhrami is in 2002 ongewenst verklaard op grond van gevaar voor de openbare orde na vijf veroordelingen binnen twee jaar, die in totaal ruim 13 maanden gevangenisstraf opleverden. Op basis van de ongewenstverklaring moest de Ouhrami Nederland verlaten en tien jaar uit Nederland wegblijven. Volgens de beschikking begint de termijn te lopen op het moment van daadwerkelijk vertrek. Ouhrami is vervolgens in 2011 en 2012 diverse malen in Amsterdam gesignaleerd, wat een misdrijf is onder artikel 197 Wetboek van Strafrecht. Het Hof heeft hem hiervoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden. Volgens Ouhrami is deze veroordeling onterecht. Hij vindt dat de ongewenstverklaring, omdat deze is opgelegd voor inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn, moet worden aangemerkt als een inreisverbod zoals bedoeld in artikel 3 onder 6 van deze richtlijn. Dit betekent volgens de Ouhrami eveneens dat de ongewenstverklaring op grond van artikel 11 lid 2 van de Terugkeerrichtlijn niet langer dan vijf jaar mocht duren, zodat het niet meer van kracht was toen hij in 2011 in Nederland werd gesignaleerd.

Prejudiciële vragen
De Hoge Raad stelt vragen aan het Hof over de ingang en duur van het inreisverbod. Voor wat betreft de ingang van het verbod is de vraag of de termijn van een inreisverbod ingaat vanaf het moment dat de vreemdeling ongewenst is verklaard óf vanaf het moment dat de ongewenst verklaarde vreemdeling het grondgebied van een EU-lidstaat daadwerkelijk heeft verlaten. De Hoge Raad wil ook uitsluitsel over de betekenis van de Terugkeerrichtlijn uit 2008 voor inreisverboden die werden opgelegd vóór inwerkingtreding van deze richtlijn.

Antwoord van het Hof van Justitie, 26 juli 2017
Het Hof heeft de prejudiciële vragen als volgt beantwoord:
Artikel 11, lid 2, van richtlijn 2008/115/EG (…), moet aldus worden uitgelegd dat de duur van het inreisverbod als bedoeld in deze bepaling, die in principe niet meer dan vijf jaar bedraagt, moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.

Het Hof beantwoordt de tweede vraag niet, omdat deze door de Hoge Raad enkel werd gesteld voor het geval het Hof op de eerste vraag zou antwoorden dat de duur van het inreisverbod dient te worden berekend vanaf een éérder tijdstip dan het tijdstip waarop de betrokkene het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.

Zie ook de conclusie van de advocaat-generaal van het Hof.

Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam), 20 april 2017: Verantwoordelijke lidstaat onder Dublinverordening

Achtergrond
De rechtbank stelt vragen over de Dublinverordening. Het gaat in deze zaak om een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit, die in Nederland een asielaanvraag heeft ingediend. Hangende het hoger beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag vertrekt hij naar Italië omdat hij in Nederland wordt beschuldigd van een zedenmisdrijf. Hij vraagt in oktober 2014 asiel aan in Italië en wordt op verzoek van het Nederlandse Openbaar Ministerie in januari 2015 aan Nederland overgeleverd. De vreemdeling is tot eind februari 2015 gedetineerd; het OM seponeert uiteindelijk in november 2015 de strafzaak tegen hem. In maart 2015 verzoekt Nederland de Italiaanse autoriteiten om de vreemdeling terug te nemen op grond van de Dublinverordening. De Italiaanse autoriteiten reageren niet op dit verzoek. De vreemdeling wordt toch aangezegd Nederland te verlaten om te worden overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten. Kort na dit besluit willigt Italië alsnog het Nederlandse verzoek in. De vreemdeling dient in mei 2015 een aanvraag verblijfsvergunning asiel in, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie niet in behandeling wordt genomen. Volgens de staatssecretaris is Italië namelijk de verantwoordelijke lidstaat, omdat Italië niet tijdig op het overnameverzoek heeft gereageerd (artikel 18 lid 1 sub b van de Dublinverordening) en Italië de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling heeft genomen (zie artikel 23 lid 3 van de Dublinverordening).

Prejudiciële vragen
De verwijzende rechter vraagt zich voornamelijk af of het de bedoeling van de Dublinverordening kan zijn dat door het enkele verlopen van de antwoordtermijn de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag vastligt. De vraag is ook of Nederland gebruik mocht maken van de mogelijkheid tot het indienen van een overnameverzoek. Na terugkeer in Nederland had de vreemdeling namelijk geen verblijfstitel en was Nederland de primair verantwoordelijke lidstaat op grond van de aanvragen die eerder door de vreemdeling waren ingediend. Ook heeft Nederland de Italiaanse autoriteiten niet geïnformeerd over de nog lopende hoger beroepzaak, wat de vraag oproept of Nederland daarmee zijn verplichting op grond van artikel 24 lid 5 van de Dublinverordening heeft geschonden.

Rechtbank Den Haag (zp Haarlem), 26 januari 2017: Verantwoordelijke lidstaat en termijnen onder Dublinverordening

Achtergrond
De rechtbank stelt vragen over de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn. Het gaat in de Nederlandse procedure om twee verschillende zaken, waarbij de vragen aan het Hof exact dezelfde zijn. In de ene zaak gaat het om een Syrische vreemdeling, die in januari 2016 in Nederland een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend. De staatssecretaris heeft deze aanvraag echter niet in behandeling genomen omdat uit gegevens van Eurodac is gebleken dat de vreemdeling eerder in dezelfde maand in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. In maart 2016 is aan Duitsland een verzoek om terugname gedaan, dat in april 2016 is afgewezen. Een verzoek aan Duitsland om heroverweging is onbeantwoord gebleven. De vreemdeling heeft in augustus 2016 aan de staatssecretaris verzocht om zijn aanvraag alsnog in behandeling te nemen, en de afwijzing van de Duitse autoriteiten als een definitieve afwijzing aan te merken. De staatssecretaris heeft op dit verzoek niet inhoudelijk gereageerd. In november 2016 heeft de vreemdeling beroep ingesteld en verzocht een dwangsom op te leggen wegens het niet tijdig besluiten op zijn aanvraag. De staatssecretaris heeft inmiddels – in december 2016 – het verzoek aan Duitsland ingetrokken. In de andere zaak gaat het om een man van Eritrese nationaliteit, die in september 2015 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Uit Eurodac bleek dat de vreemdeling in juni 2015 reeds in Zwitserland een verzoek om internationale bescherming indiende. Nederland verzoekt Zwitserland in november 2015 om terugname. Nog in dezelfde maand wordt de terugname door Zwitserland geweigerd. Zwitserland heeft vervolgens een claimverzoek ingediend bij Italië. Op 1 september 2015 ging Italië fictief akkoord met dit verzoek en werd daarmee verantwoordelijk. Italië weigert terugname op 30 november 2015, maar komt in januari 2016 op deze beslissing terug. In april 2016 weigert de Nederlandse staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning, vanwege de verantwoordelijkheid van Italië.

In beide zaken is het de vraag of de beslistermijn op  de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaald tijd inmiddels is verstreken. Op grond van artikel 42 lid 6 Vreemdelingenwet 2000 vangt de beslistermijn van zes maanden op het asielverzoek aan op het moment waarop volgens de Dublinverordening is vastgesteld dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

Prejudiciële vragen
De verwijzende rechter merkt op dat in de Dublinverordening veelal korte en in bepaalde gevallen fatale termijnen gelden. De rechter vraagt binnen welke termijn de aangezochte lidstaat dient te reageren op een heroverwegingsverzoek, gelet op het doel, de inhoud en de strekking van de Dublinverordening en de Procedurerichtlijn. De vervolgvragen van de rechter richten zich op de situatie waarin de aangezochte lidstaat niet reageert: is de verzoekende lidstaat dan verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek van de vreemdeling of de aangezochte lidstaat? Indien de aangezochte lidstaat verantwoordelijk wordt, wil de rechtbank ook weten binnen welke termijn de verzoekende lidstaat dit aan de vreemdeling kenbaar dient te maken.

Rechtbank Den Haag (zp Amsterdam), 26 oktober 2016: Alleenstaande minderjarige asielzoeker en gezinshereniging

Achtergrond
De rechtbank stelt vragen over de Gezinsherenigingsrichtlijn. Deze zaak gaat over een nareisverzoek van ouders van Eritrese nationaliteit, die gezinshereniging hebben verzocht met hun dochter. In oktober 2014 heeft deze dochter met terugwerkende kracht tot de aanvraagdatum een verblijfsvergunning asiel gekregen. Ten tijde van haar aanvraag was de dochter nog minderjarig. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie wijst de aanvraag om gezinshereniging af, omdat de dochter op de datum van de aanvraag voor gezinshereniging inmiddels meerderjarig is.

Prejudiciële vragen
De rechter stelt vragen over de definitie van het begrip “alleenstaande minderjarige”, zoals vastgelegd in artikel 2 aanhef en onder f van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechter wil weten of in geval van gezinshereniging van vluchtelingen het begrip alleenstaande minderjarige ook betrekking heeft op iemand die als minderjarige asiel aanvraagt, gedurende de asielprocedure op het grondgebied van de lidstaat 18 jaar wordt, asiel toegewezen krijgt met terugwerkende kracht tot de aanvraagdatum en vervolgens gezinshereniging aanvraagt.

Rechtbank Den Haag (zp Middelburg), 9 juni 2016: Ongewenstverklaring EU-burger

Achtergrond
De rechter stelt vragen over het Vluchtelingenverdrag en Richtlijn 2004/38 (over vrij verkeer en verblijf). De vreemdeling in deze zaak heeft de nationaliteit van zowel Bosnië-Herzegovina als Kroatië en is in 2001 met zijn echtgenote en zoon Nederland binnengekomen. Hij heeft in 2001 een aanvraag verblijfsvergunning ingediend, die door de staatssecretaris is afgewezen. In 2011 vraagt hij asiel aan. Dit wordt in 2013 afgewezen, waarbij hij een inreisverbod voor 10 jaar krijgt opgelegd. In 2015 wordt het inreisverbod opgeheven gezien de toetreding van Kroatië tot de Europese Unie en wordt de vreemdeling ongewenst verklaard vanwege ernstige verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedraging als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Het staat vast dat de vreemdeling deel heeft uitgemaakt van een eenheid van het Bosnische leger dat zich schuldig heeft gemaakt aan etnische zuivering van dorpen in het voormalig Joegoslavië. In 1994 is de vreemdeling uit het Bosnische leger gedeserteerd.

Prejudiciële vragen
De rechter vraag zich, gezien het tijdsverloop sinds de 1 F-gedragingen, af of nog kan worden gesproken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving (zoals volgens artikel 27 lid 2 van Richtlijn 2004/38 vereist voor ongewenstverklaring). De vragen van de rechter richten zich met name op de evenredigheidseisen van dit artikel. De rechter wil weten of artikel 27 lid 2 ruimte laat voor ongewenstverklaring van een EU-burger op wie artikel 1 F Vluchtelingenverdrag van toepassing is. Ook wil de rechter weten hoe moet worden onderzocht of sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving en in hoeverre het daarbij een rol speelt dat de 1 F-gedragingen lang geleden hebben plaatsgevonden. Tenslotte vraagt de rechter op welke wijze het evenredigheidsbeginsel een rol speelt bij de beoordeling of een ongewenstverklaring kan worden opgelegd aan een burger van de Unie op wie artikel 1 F Vluchtelingenverdrag van toepassing is verklaard.

Deze zaak is door het Hof van Justitie gevoegd met een prejudiciële verwijzing door de Belgische rechter.

Het bovenstaande overzicht is tot stand gekomen met behulp van de Nieuwsbrief Rechtspraak Europa van het Gerechtshof Amsterdam (nummer 7, juli 2017), de website van De Rechtspraak, de database van het Hof van Justitie, Migratieweb en de website van het Expertisecentrum Europees Recht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Met dank aan mr. dr. Carolus Grutters van het Centrum voor Migatierecht voor zijn advies bij de selectie van de bronnen voor dit blog.